Jef Van Staeyen

Auteur: Jef Van Staeyen (Pagina 58 van 131)

Drift, Bregje Hofstede

Het moet je maar gebeuren. Je koopt een boek, waarvan je hebt gehoord dat het een heel goed boek is, en je leest het, en je vindt het maar niks. De auteur is over het paard getild. Dat, en waarom, wil je schrijven op je blog. Met argumenten en citaten erbij. Dus herlees je het boek, papier en potlood in de hand, en… je komt in de ban van het boek, dat verdomd goed geschreven is. Dat was wat me gebeurde met Drift, van Bregje Hofstede.

Er was eens een winternacht. Er was een vrouw die haar huis uit wankelde, gekromd onder een veel te zware rugtas. Die vrouw ben ik. Die nacht is nu.

De openingszinnen van Hofstedes boek zijn inmiddels bekend. Ze zijn ijzersterk. Ze zetten je meteen in het verhaal. Let op de verschuiving van verleden naar heden. En van een vrouw naar ik.
Maar daarna gaat het vooral bergaf, tot het einde weer sterk is, was mijn eerste lezing van het boek. Die heb ik inmiddels herzien.

Let ook op dit mooie fragment. Hij (Luc) en zij (of ik) zijn in Venetië. Ze schrijft alles op in haar dagboek, waar heel het verhaal om draait (pagina 294).

Aan het einde van die week, toen we op een klein trappetje zaten dat naar een kanaal leidde, gleed dat boekje uit mijn schoudertas. Het viel op de bovenste trede, sloeg zijn vleugels open alsof het nog zou opstijgen en pletste toen toch op het water, dat meteen over de pagina’s stroomde en de lichtblauwe inkt waarmee ik ze beschreven had van het papier lichtte en opnieuw vloeibaar maakte.

Waarna ze het dagboek opvist en weer de hele nacht aan het schrijven gaat.

Nogmaals ving ik na wat in de eerste instantie al nauwelijks te beschrijven was geweest, en dit keer vond ik vooral de woorden terug die ik er eerder voor gekozen had. Geholpen door de lichte groef die de punt van mijn pen hier en daar in het papier had achtergelaten kon ik hele passages reconstrueren. Het meeste was en bleef onleesbaar.

Net als dat verdwijnen en toch weer vasthouden van herinneringen, dat niet echt lukt, krijgt leegte een ruime plaats in het verhaal. Ook de manier waarop ze dat beschrijft is beeldrijk, met bezoeken aan Herculanum en Pompeï, eerst samen met Luc (pagina 209), en dan alleen, als zoektocht naar wat nog overblijft (pagina 355). Begrijp: ook van hen.
In Pompeï is wat vol was hol geworden, of leeg, en daarna hol weer vol. Mensen werden bedolven onder de as van de vulkaan, hun lichaam verging, soms heel snel. Alleen knoken en soms kleren bleven over, in een holte in de zwarte as. Bijna tweeduizend jaar later werden die lege ruimten ontdekt en door archeologen met (wit) gips opgevuld, waarna de (zwarte) as verwijderd werd, en onvermoede beelden natuur-echt tevoorschijn kwamen. Wie toen zo plots gestorven is blijft tot vandaag bestaan.

Iets verder (pagina 385, het einde van het boek) lees je dit.

Als ik na een uur klaar ben [met het verwijderen van de eigen spullen uit het gezamenlijke appartement], vormt wat ik achterlaat [een kanten korset, de bodybutter, de wollen huissokken] de afdruk van de ideale vrouw.

Je mag je niet laten afschrikken door het nombrilisme van de ik-persoon, dat je makkelijk op de auteur projecteert — dat is allicht wat me bij eerste lezing gebeurde. Of door de cocooning van het verhaal: hoe verder ze reizen, hoe kleiner hun wereld wordt. Al is dat niet makkelijk in een als autobiografie geschreven verhaal, waarbij de hij ook soms jij wordt. Dan weet je niet meer van wie tot wie de tekst zich richt, wat de verwarring — of fusie? — tussen auteur en ik-persoon alleen maar versterkt.
Maar misschien wijst ze toch de weg, hoe je de ik mag verstaan. Zij, de ik, gaat vaak naar een klimhal, en beschrijft hoe de klimtrajecten, die de meer bedreven klimmers er hebben aangebracht, van hun fysiek en karakter getuigen (pagina 189).

Mijn lievelingsroutes werden bedacht door ene Casimir. Het waren steevast puzzels, zo geraffineerd in elkaar gezet dat je de volgende pas alleen kon maken wanneer je je lichaam op één bepaalde manier vouwde of draaide. Ze speelden met balans, dwongen je vaak om je gewicht van de ene kant naar de andere te verplaatsen voordat je, wankelend op het puntje van een teen, de volgende greep kon bereiken, een positie die je anders nooit zou hebben gekozen, of zelfs onmogelijk achtte.
In taal is die plaats het woordje ik. Lees het, en je bent heel even in de schoenen gaan staan van de ik die dat woord voor je achterliet. Dat woord is leeg tot jij erin plaatsneemt, niet meer dan drukinkt, een handpop die pas tot leven komt als er een nieuwe hand in wordt gestoken. Het is jouw actie, de beweging van je geest die het portret tot leven brengt, met jou als centrum.
Ik kende hiervoor eigenlijk geen andere vorm dan taal, tot ik met klimmen begon.
(…)

Begrijp: de ik is niet de auteur, de ik is niet de lezer. De ik is wat de auteur met de lezer doet. De ik is wat de lezer doet, omdat de auteur hem de weg heeft gewezen.

Ook dit is niet mis (pagina 79).

Voor het geloof dat we hechten aan verhalen waarvan we weten dat ze niet echt gebeurd kunnen zijn, bedacht de Engelse dichter Samuel Taylor Coleridge in 1817 de frase suspension of disbelief. Het opschorten van ongeloof. (…) Het geloof in een verhaal duurt in de regel even lang als de vertelling.

Okee? Heb je greep? Hou je je stevig vast? Daar gaan we. Drift, uit 2018, is Bregje Hofstedes tweede roman — de eerste was De hemel boven Parijs, in 2015. Het is een roman in dagboekvorm, met veertig dagen. De ik-persoon heet Bregje. Ook zij heeft een roman gepubliceerd: De welp. Die Bregje verlaat haar geliefde, haar jeugdvriend, Luc, met wie ze samenwoont en sinds kort is getrouwd. Ze verwijt hem dat hij haar onvoldoende ruimte laat, en ook… dat hij wél haar dagboeken (stiekem) en niét haar eerste roman gelezen heeft. Van die eerste roman van het Bregje uit Drift krijgen we uittreksels die als het ware in het dagboek zijn ingekleefd, en de paginering en bladspiegel verstoren. Ze zijn autobiografisch, met een ik-persoon die ook Bregje heet.
Bregje, van Drift, schrijft in de tegenwoordige en de verleden tijd: het relaas van de dag (de tegenwoordige tijd) en herinneringen (de verleden tijd), die voortdurend verwijzen naar elkaar. Ze schrijft over hij (Luc, dus), en ze schrijft tot jij (ook Luc), en ze schrijft over wij, wat zowel hij en ik als jij en ik kan zijn, waardoor het dagboek bij wijlen minder een dagboek dan een denkbeeldige brief wordt. Althans in Bregjes hoofd. Zo spreekt ze tot zichzelf, de ik, tot de hij, als jij, en tot de lezer, die het dagboek van die Bregje wél mag lezen, in tegenstelling tot Luc, en er zelfs toe uitgenodigd wordt.
Kortom, Bregje Hofstede speelt meesterlijk met fictie en biografie. Het kleine feit dat ze in haar verhaal net iets te vaak ook schoolwijsheden of wikiweetjes verwerkt, opdat haar lezers wat daarop volgt zeker niet zouden missen, neem je erbij. Ze bouwt een moeilijk en boeiend leestraject, maar houdt net iets te vaak je handje vast.

Eén kritiek van me, van die eerste lezing, blijft bij tweede lezing nog altijd recht. De man, de jongen, Luc, de hij krijgt geen plaats in het boek. Hij is kleurloos en vlak. Zij (maar dat is de ik-persoon, misschien niet de auteur), beklaagt zich over het feit dat hij haar geen ruimte laat, maar in haar boek is er geen ruimte voor hem. We weten nauwelijks wat hem bezielt. Hij is alleen maar buitenkant. Hij denkt niets, voelt niets, en zijn reacties zijn voorspelbaar, ze komen nooit uit twijfels voort. De ik-Bregje doet geen poging hem te begrijpen, en de auteur-Bregje hem te doorgronden.

Lezers, andere lezers zullen misschien opwerpen dat Bregje Hofstede de man in haar boek oppervlakkig beschrijft zoals mannelijke auteurs dat vaak voor vrouwen doen — als ze geen Anna Karenina heten, Eline Vere of Emma Bovary.

 

P.S.: Lees vooral het verhaal Ilja uit de reeks De Welp, dat op pagina 91 start (maar als pagina 11 genummerd staat), tussen Dagen 6 en 7 van Drift. Maar vraag me niet hoe ver de fictie reikt.

 

de vergeten voetganger (1) — bakfiets

bakfiets met stokken als wapen

Sinds enkele maanden reeds voel ik de aandrang om op deze website een reeks “de vergeten voetganger” te starten. Meermaals is het bijna zover gekomen, tot ik telkens denk dat ik het op een meer gestructureerde manier moet doen, minder impulsief, met meer materiaal, en mooi georganiseerd. Wachtend op de lente of de zomer, met voor foto’s beter licht.
Maar wat ik maandag zag, op de Borsbeekse brug, trok me over de streep. Een foto nam ik niet, daarvoor was ik te zeer verrast. Dus heb ik me geamuseerd met een wat moeilijke tekening die, met uitzondering van de fysiek van de jongeman op de fiets, behoorlijk waarheidsgetrouw moet zijn. Twee stevige takken lagen gekruist in zijn bakfiets, en staken als speren aan beide zijden schuin vooruit, op de andere fietsers en, vooral, op de benen van de voetgangers, waaronder ik, gericht.

[Het fietspad op die brug is een conflictrijke zone — wat voor verkeersagressie nog geen reden is. Het ligt er met witte streepjeslijnen op de oude plaveien van het trottoir geschilderd, alhoewel er daarnaast ruimschoots plaats op het wegdek is: vier, soms vijf rij- of parkeerstroken tel ik er, bij wijze van spreken meer dan er auto’s zijn. Bovendien wordt de parkeerstrook rechts gereserveerd voor wachtende, koffiepauze nemende bussen en buschauffeurs van allerhande vervoersbedrijven en van De Lijn (“mijn collega pikt je op”), en voor bussen naar Charleroi-Brussels South Airport. Zodat er op dat trottoir nogal wat wordt in- en uitgestapt, ongeduldig gewacht of met koffers gezeuld.]

Dus komen er op deze website de komende weken of maanden nog talrijke bijdragen over de vergeten voetganger, al kan de vorm daarvan nog evolueren. [Misschien worden ze ooit samengezet.]

Mijn (vast)stelling daarbij is dat de voetganger zijn plaats in de openbare ruimte, die hij de voorbije vijftig jaren beetje bij beetje en strijd na strijd heroverd heeft, van Conscience- tot Operaplein, om het in Antwerpse termen te zeggen, dat hij die plaats in snel tempo weer aan het verliezen is. Door de wijze waarop het openbaar domein heraangelegd en het voetgangersdomein versnipperd wordt, én de wijze waarop dat al dan niet versnipperde voetgangersdomein door al dan niet gemotoriseerde, rijdende, rollende en geparkeerde wielen en wieltjes wordt gevampiriseerd, en zo zijn stap- en verblijffunctie en zijn belevingskwaliteiten verliest.

Het is een probleem dat zich overigens niet tot de stedelijke omgeving beperkt. Ook op bos-, berg- en vooral jaagpaden dreigt het stille gevaar. En — neem me niet kwalijk, hier wordt het bloedig — het verrast me niet echt dat in de Amerikaanse Rotsbergen al menig mountain biker door een beer of bergleeuw aangevallen werd. Ook wilde dieren houden van rust.

Misschien wensen mensen dat ze in de openbare ruimte voor al wat beweegt niet voortdurend op hun hoede moet zijn.

 

P.S.: Ook enkele oudere teksten werden met de tag “de vergeten voetganger” bedacht.

Der Schmied von Gent (kunstkritiek)

Ik ben een “audiovisuele armoezaaier”, en besteed mijn geld (soms) aan opera.

Opera Vlaanderen bracht van 2 tot 28 februari, in Antwerpen en dan in Gent, “Der Schmied von Gent” (1932) van de Oostenrijkse componist Franz Schreker (1878-1934), in een regie van de jonge Turks-Duitse regisseur Ersan Mondtag (1987). Het was te veel.

Maar voor ik dat (kort) schrijf maak ik een (lange) omweg. Wie mijn recente teksten hier gelezen heeft, zal dat niet verrassen: het gaat over Antwerpse trams in de jaren ’70. Dadelijk blijkt waarom.
Toen hadden de trams een warme, elegante kleur van koffie-verkeerd, met een streepje chocolade. [Nu is er nog één rijtuig in dienst met die kleuren: een PCC met nummer 7001 op lijn 11. Daar maakt hij reclame voor het Vlaamse Tram- en Autobusmuseum van de Groenenhoek. Hij werd in 1960 in gebruik genomen, toen met nummer 2001. Een generatiegenoot zou ik hem noemen.]
De trams van de jaren ’70 reden tergend traag, zaten afgeladen vol — “doorschuiven alstublief” — en vergasten hun reizigers op met reclameboodschappen doorspekte muziek. In vergelijking met die meervoudige kwelling zijn de trage trams van vandaag snelheidsduivels met veel ruimte, en klinkt de herrie zoetgevooisd.
De MIVA, Maatschappij voor Intercommunaal Vervoer Antwerpen, moet gedacht hebben dat die trams wel wat kleur konden krijgen. Als ze niet sneller kunnen rijden en niet comfortabel kunnen zijn, en de reclameboodschappen voor de MIVA-financiën nodig blijven, kan enig schilderwerk ze wel hipper maken. Ik weet niet meer of er meerdere dessins waren, maar een van de ideeën bestond erin de flanken, voor- en achterzijde met grote, kleurrijke bloemen te beschilderen.
Tot men vaststelde dat het aantal aanrijdingen toenam. Vooral in boomrijke lanen (Jan Van Rijswijck, VIIde Olympiade, Belgiëlei) kwam het meermaals voor dat automobilisten de tram niet hadden gezien. Té veel kleur is geen kleur. Waarna de tramneuzen opnieuw in een neutraler, beter zichtbaar kleurtje werden gezet. Koffie-verkeerd, allicht.

Voor zijn “Schmied von Gent” (1932, dus) baseerde Franz Schreker zich op een oud Vlaams verhaal, “Smidje Smee”, door Charles De Coster in 1857 in zijn “Légendes flamandes” in oud Frans opgeschreven. Schreker stond voor een (te laat) keerpunt in zijn œuvre: hij wilde een volks verhaal voor een volkse opera, daar waar zijn vorige creaties vooral de Berlijnse bourgeoisie hadden bereikt. Te laat, want twee jaar later zou hij sterven. Door het opkomende Nazisme in het anti-Joodse Duitsland werd hij uitgejouwd, alhoewel het publiek zijn “Schmied” wel mocht, en werd zijn werk als Entartete Kunst weggezet. En misschien kwam die artistieke wending hoe dan ook te laat, als je aan zijn tijdgenoten Weill, Berg en Hindemith denkt.
Voor de vrijmetselaar Charles De Coster (1827-1879) was “Smidje Smee” een oud Vlaams, en dus Belgisch, en antiklerikaal verhaal. Daarom plaatste hij het in de zestiende eeuw, toen de geuzen zich tegen de katholieke Spaanse heersers verzetten. Opera Vlaanderen van zijn kant vond dat een wat vergeten werk van een eertijds beroemd componist, met een verhaal dat zich grotendeels aan de Gentse Ajuinlei afspeelt, in die voor Vlaanderen en België zo belangrijke zestiende eeuw, toch ooit ook in Vlaanderen moest worden gecreëerd. [Enkele maanden geleden stond ook de veel bekendere Franse “Don Carlos” van Verdi, naar Schiller, op het programma. “Roi, j’arrive de Flandre, ce pays jadis si beau! Ce n’est plus qu’un désert de cendre, un lieu d’horreur, un tombeau!] De jonge regisseur en hemelbestormer Ersan Mondtag, die door Opera Vlaanderen voor de regie werd aangezocht, vond dan weer dat het werk ook over het koloniale verleden van België in Congo moest gaan. Nog niet zo’n gek idee trouwens, met de relatie tot Congo, onderdrukker-onderdrukte, als inversie van deze tot Spanje, althans zoals ze wordt verteld. Waarna ook de decor- en kledingontwerpers hun kleur- en vormrijke duiten in het goedgevulde zakje deden. Niemand zette een rem op al die energie. Alleen het publiek hield zich braaf: waarom hebben wij niet ook die scène bestormd? Zijn we niet luidkeels zingend het Operaplein opgerend?
Het verhaal raakt kant noch wal — wat in opera wel vaker gebeurd, maar dat is dan om met meerdere stemmen meerdere stemmingen uit te drukken, hier niet —, de muziek klinkt luid, overweldigend, en dat is ook wat de beeldtaal doet. Dus krijg je een spektakel met zowel volkse oproepen tot Willem van Oranje, redder des vaderlands, als een door de regisseur ingelast zelfbewust discours van Patrice Lumumba (Leopoldstad, 30 juni 1960), overigens een tekst die de vergelijking met Shakespeare’s “but Brutus is an Honorable Man” zonder moeite kan doorstaan, en géén fictie is. Met een rijke smid die zich om de armen bekommert, vervolgens als Leopold II gekleed en bebaard een mand afgehakte handen over de vloer uitstrooit, om daarna als joviale waard aan de hemelpoort zoete wafels te bakken.  [Eerder had hij met de duivel zoete broodjes gebakt.]  En met een kordate heilige Jozef, die mijlenver verwijderd staat van de wat schuchtere man uit de katholieke traditie, saint malgré lui.  [Is diens merkwaardige houding het resultaat van een Joods geachte componist, een antiklerikale schrijver of een Turkse regisseur, of de ongecontroleerde act van een bariton wiens naam ik niet ken, omdat het drukwerk en de website van de Opera elkaar tegenspreken?]  Met ook de Fenicische godin Astarte als verleidelijke duivelin, godin van seks en oorlog, en haar collega Baal als Moloch die kleine kindertjes eet. Met mannen in wijdheupse vrouwenkleren, en misschien ook andersom, en met kostuums waaraan geen touw te knopen valt. Er wordt met wapens gezeuld, met een Koninklijk Paleis van de Koudenberg, en met een Antwerps Centraal Station. En er is dat oude, simpele Vlaamse verhaal met een sluwe smid die als beloning voor een goede daad drie wensen mag doen, en zo de duivels bedot.  [Eén van de weinige decorstukken die de tekst expliciet vermeldt, een pruimenboom als element van een van die wensen, werd in echter niet gerealiseerd, en de zangers-acteurs klimmen dan maar op de muren.]  Het is een rijkdom, een overdaad aan vormen, woorden, klanken en kleuren, zodat uiteindelijk weinig overblijft, zoals de bloemen op de neus van de tram die je door de bomen niet ziet. Een aanrijding komt er niet van, maar beduusd kom je naar buiten. Je oren houden van de frisse lucht. Je ogen van het grijze avondlicht. En van de stilte van de stad.

A-merk

Is dit nu een grafische kemel? Of ben ik enige die dat ziet, en er over struikelt? Is het misschien de bedoeling dat we allemaal in verwarring worden gebracht?
Het logo van de supermarkt, dat overigens met een A begint, staat naast de dure prijs, en naast de goedkope prijs staat een logo dat we nauwelijks kunnen lezen (maar in de buurt komt van een bekend merk; het Europees parlement in Brussel, weet je wel).

« Oudere berichten Nieuwere berichten »

© 2024 moskenes.be

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑