Jef Van Staeyen

Categorie: Essays (Pagina 4 van 21)

komen er nieuwe tramlijnen in Rijsel, Roubaix en Tourcoing? ❧

Van 21 februari tot 5 april 2022 konden de inwoners van de Rijselse metropool hun mening geven over de geplande bouw van nieuwe tramlijnen in en rond Rijsel, Roubaix en Tourcoing. Welke nieuwe lijnen wil men bouwen? Kunnen die bijdragen aan vlottere grensoverschrijdende verplaatsingen?

Op 14 december 2022, in het Frans, en later in het Nederlands verscheen dit artikel in het digitale tijdschrift les plats pays — de lage landen.

Jan Emiel Daele was een moordenaar

Wie heden (september 2022) op wikipedia het lemma Jan Emiel Daele opzoekt, vindt dit: Jan Emiel Daele (Gent, 12 april1942 – Gent, 14 februari1978) was een Vlaams romanschrijver, essayist en dichter.
Wat verder, onder Privé, staat:

Daele hunkerde naar erkenning en waardering. Hij meende die te hebben gevonden in de loge ‘Pieter de Zuttere’ van de Grootloge van België, tot hij moest vaststellen dat zijn vrouw [Digne (of Digna) Van Cappellen (1948-1978), met wie hij in 1973 was gehuwd, en die hem in 1975 een zoon had geschonken] een relatie was aangegaan met de achtbare meester van die werkplaats en ze aanstalten maakte om hem te verlaten.
Op 14 februari 1978, Valentijnsdag, trok Daele hieruit zijn conclusies en schoot hij Digna dood. Daarop beroofde hij zichzelf van het leven. Uit nagelaten brieven bleek dat hij de moord en zelfmoord al een hele tijd had gepland.

Wie Jeroen Brouwers’ Vlaamse teksten leest (Vlaamse leeuwen (1994), Gezichten, gestalten (2011)*) komt alras tot de vaststelling dat de Vlaamse letteren omstreeks de jaren ’60 en ’70 werden gepleegd door een gezelschap dat behalve uit enkele dwaze ouderlingen (Jonckheere, Gijsen) vooral uit zuipschuiten bestond, die zich in Antwerpse herbergen of bij elkaar thuis te pletter dronken, op feestjes met trofeevrouwen pronkten — en ze bij wijlen aan elkaar verloren — waarna ze huiswaarts kerend de Vlaamse wegen onveilig maakten. Brouwers heeft ook over zelfmoord van literatoren geschreven (De laatste deur (1983, 2017), De zwarte zon (1999)) en Jan Emiel Daele hoort erbij.

In de tekst over Jan Emiel Daele — die hij in februari 1978 schreef, en zowel in Leeuwen als Gezichten is opgenomen — vermengt Brouwers heel handig, en meesterlijk, Daele’s verhaal met het zijne, en met Tolstoj’s Anna Karenina. Op 17 november 1973, de zwartste der dagen, komt Brouwers’ geliefde, die ik zal noemen Nachtschade schrijft hij, en van wien we behalve de schoonheid weinig vernemen, met een vrachttaxi-met-chauffeur haar spullen halen. Nachtschade had geruime tijd met Jeroen in huize Krekelbos in Rijmenam gewoond, en keerde terug naar haar echtgenoot.

Het afscheid in de slaapkamer, — ik op de rand van het bed gezeten, zij drentelend voor de geopende kleerkast, waaruit ze haar jas nam, die ze aantrok, waarna ze het hangertje op de bodem van de kast liet vallen. Bezat ik een vuurwapen, ik zou haar nu… ik weet het zeker. Ik zal haar de schuld blijven geven van al mijn angsten en er daarna weer berouw over hebben. Zo luidt een van de slotzinnen van Anna Karenina.

En wat verder:

Zou ik daarna een brief schrijven, daarin verwoordend ‘hoe ik ertoe gekomen ben’, en zou ik daarna de vuurmond van het wapen op mezelf richten teneinde, vervuld van haat, vervuld van angst, vervuld van wroeging , ook aan mezelf het vonnis te voltrekken?

Het zijn prachtige bladzijden die Brouwers schrijft, die de vergelijking met een meesterwerk als Geheime kamers (2000) kunnen doorstaan. Misschien — allicht — heeft hij het aangedikt, versterkt, met sneeuw, tocht, openstaande kasten, elektriciteit die uitvalt en gas die op is, maar wat verder gaat het over realiteit. Over Jan Emiel Daele en zijn vrouw — Botticelli schildert de lentebruid, oprijzend uit de zee (…) Digna valt niet te beschrijven, zo niet te beschrijven mooi was ze. Brouwers verhaalt in enkele pagina’s de verburgerlijking van een generatie jonge schrijvers die voor vrijheid pleitten, ook in de liefde, en die er ondanks hun torenhoge ambities niet in geslaagd zijn Vlaanderens niet te verwrikken onbeweegbaarheid te veranderen. Wanneer Jan Emiel Daele en Digna Van Cappellen op 7 september 1973 in het huwelijk treden vindt de receptie plaats in de linkervleugel van een kasteel, terwijl in de rechtervleugel de bruid een dochter is van Manu Ruys. Sommige gasten lopen tussen de twee feesten heen en weer, ze hebben verplichtingen aan beide kanten, en op de binnenplaats krijgt Brouwers pardoes een hand van premier Tindemans. Zéér lezenswaardig is het, als portret van een generatie en van een milieu, en van haar oprechte of gespeelde dromen, en wat daarmee is geschied. Onderwijl, als geweerschoten in een roesdronken dag, lardeert Brouwers zijn tekst met zelfmoorden: Jimi Hendrix, Anneke de Witte (**), Jan Emmens, Henry de Montherlant, Yasunari Kawabata, Anne Walravens, Jotie T’Hooft…
Anne Walravens’ zelfmoord, die Brouwers hard heeft getroffen, staat bijna gewoon in de rij, bijna in dezelfde zin waarin Tindemans’ handdruk wordt verteld  — Die avond zag ik dat ‘vroeger’ opeens voorbij was en alles definitief zou veranderen — waardoor Brouwers over zijn eigen lijden extreem terughoudend blijft. Een zin in mineur.

De link met Daele op 17 november 1973 wordt wat later gelegd. Een grafsteen, vermeld op een telegram dat Brouwers die dag van Daele krijgt — grafzerk toegekomen wil je mij opbellen —, is een van de vele elementen die genoemde Daele uit een afgebroken kerk en een opgeruimd kerkhof naar zijn huis in Drongen (Kerkstraat) laat aanvoeren — de zerk is wel voor Brouwers bestemd —, waaronder ook een gouden kazuifel dat ook binnenstebuiten kon worden gedragen en dan een rouwkazuifel was. Daele’s huis is omringd door prikkeldraad, hoge hagen en een sloot, maar de dood zit binnen, ze zit in het huis.

Nachtschade is vier maanden na die 17de november met haar meubelstukken, koffers, dozen, volgepropte kussenslopen en katten in Brouwers’ leven teruggekkeerd. Het koppel verliet Vlaanderen, en imiteerde tot heden (1978) de huwelijkse staat aan de rand van de wereld. Maar

Vier dagen geleden [op 14 februari 1978] heeft Daele met het vuurwapen zijn vrouw gedood: — daar zij hem angst inboezemde, van welke angst hij haar de schuld zou blijven geven terwijl het berouw daarover hem het verderdenken en het ademen zou beletten. Toen heeft Daele door de sneeuw lopend — sneeuw uiteraard, zoals op Brouwers’ eigenste 17 november 1973 — de brieven gepost waarin hij had verwoord hoe hij ertoe gekomen is. Toen heeft Daele zich uitgedost in de kleren die hij wenste te dragen en trok zijn witte handschoenen aan, waarbij hij, zo beeld ik me in nu ik mij met hem vereenzelvig, het horloge heeft horen tikken dat niet hoeft te worden opgewonden zolang de polsslagader klopt. Toen heeft Daele niet staan stuntelen omdat hij zich nog niet zou hebben afgevraagd waar tegen zijn lichaam hij de vuurmond zou drukken teneinde vóór te blijven op zijn achtervolgers [De Achtervolgers is Daele’s belangrijkste boek] : Daele drukte de vuurmond van het wapen tegen het weke gedeelte tussen kin en strottenhoofd.

Waarmee Daele zelfdoding heeft gepleegd, en de moord op Digna Van Cappellen als context, als collateral damage, als nevenschade wordt vermeld. Witte handschoenen, sneeuw, en een vrouw als slachtoffer. Wikipedia leert ons ook dat Daele alles goed heeft voorbereid: Enkele dagen voor zijn fatale daden, stuurde Daele een pak archiefstukken, enerzijds naar de directeur van uitgeverij Manteau, Julien Weverbergh, anderzijds naar de directeur van het Letterenhuis, Ludo Simons.

We herinneren ons Daele een beetje als schrijver, en vooral, dankzij Brouwers, als schrijver-zelfmoordenaar, de zoveelste in de rij. Zelfmoord als literaire daad en als getuigenis, mét archieven in het Letterenhuis. Zelfmoord als poging tot onsterfelijkheid. Maar het ingrijpendste dat Daele ooit heeft gedaan is niet zijn schrijven, noch zijn zelfdoding, maar het plegen van een moord op iemand die daar geenszins om had gevraagd. Zij wilde verder leven, zonder hem, en was daar zeker toe in staat. Digna zou het in haar leven wèl hebben gemaakt, schrijft Brouwers. Met alle respect voor wie zelfdoding pleegt — het enige bewijs van menselijke vrijheid, volgens de Zweedse schrijver Stig Dagerman in Onze behoefte aan troost (1955, postuum) — maar iemand meenemen in die doding is zowat het lafste en laaghartigste dat er bestaat.
Op wikipedia staat de moord onder de hoofding Privé, maar er is allicht niets dat meer openbaar is dan dat.

onsterfelijkheid

Ik heb een aantal (niet alle) van Brouwers’ teksten over schrijvers en zelfdoding gelezen — en prijs me gelukkig dat Brouwers ondanks zijn interesse (of is het obsessie?) niet zelf in het verhaal is gestapt.
Voor vele auteurs (niet voor alle, want sommigen zijn uit hun land en hun heimat verdreven, werden vervolgd of waren ongeneeslijk ziek) lijkt zelfdoding meer op een literaire daad — een ultiem, extreem hoofdstuk van hun productie. Ze schrijven verhalen en romans, gedichten en essays, theaterteksten, recensies, commentaren, cursiefjes en brieven, en zetten zelfdoding als kroon op hun werk, waarbij de som, goed bewaard, een œuvre moet zijn dat onsterfelijkheid brengt. Wat blijft er over? is ook de vraag die Brouwers vaak stelt, alsof voor een leven slechts wat overblijft telt.
Daarin zitten vaak twee paradoxen. Nogal wat zelfdoding-schrijvers sluiten zich af van de wereld, zo mogelijk samen met een geliefde — idealiter stapt die nadien vrijwillig mee in de dood. Behalve voor wat andere schrijvers schreven vóór hen sluiten ze hun ogen en oren voor het geraas van de maatschappij. Ze willen niet horen maar praten of roepen, en zijn ontstemd wanneer niet naar hen geluisterd wordt, wanneer ze geen uitgever vinden, of wanneer hun uitgegeven werk nauwelijks lezers vindt. Sommigen plannen hun zelfdoding — behoorlijk jong — maar raken in paniek bij wat ze allemaal nog willen schrijven eer het zover is. Enkel de onsterfelijkheid van wie gestorven is brengt hen rust.

 


Ik ga de wiki-pagina corrigeren. Benieuwd wat dat geeft.

 

(*) In Gezichten, gestalten verzamelt Brouwers enkele oudere teksten, die weliswaar niet uitsluitend, maar wel vooral over Vlaamse schrijvers handelen.
(**) Met Anneke de Witte verwijst Jeroen Brouwers allicht naar Anneke Hoegaerts, de echtgenote van auteur Dirk de Witte, en Brouwers’ secretaresse bij Manteau. Zij doodde zichzelf nadat ze de archieven van haar eveneens zelfgedode echtgenoot had geordend en bij wijlen van commentaar had voorzien.

twee verhalen, één stad — Langres — en hoe je ze verlaat

Iedereen kent Langres: een kleine stad als een kroon op een lage berg die de heuvels op de grens van Champagne en Bourgogne beheerst. Denk aan Laon, Saint-Flour of, korter bij huis, aan Cassel. De torens zijn minder hoog of beeldbepalend, en de wallen zwaarder. Langres is tot de twintigste eeuw onneembaar geweest, een meesterstuk voor de koning van Frankrijk wanneer die met zijn buren ruzie had.

Langres heeft een station, sinds 1858, maar als je daar je trein verlaat en naar het stadje kijkt, voel je je als de legers die nooit tot boven zijn geraakt. Een vriendelijke automobilist die aan het station zijn dochters kwam halen — zijn er maar drie reizigers uit de trein gestapt, de twee jonge vrouwen en ik? — heeft mij naar boven gebracht. In Langres moest hij niet zijn, maar hij maakte graag een praatje met een Belg.

De elektrische tandradbaan die tot 1971 het station met het stadje verbond is erfgoed geworden.
Een van de treinstellen werd gerestaureerd en op wat van de baan overblijft als bezienswaardigheid geplaatst.

Ik heb Langres bezocht, de verdedigingswallen, de Romeinse poort, de straatjes, de kathedraal en het museum met de mozaïeken — en heb er nog talrijke vriendelijke mensen ontmoet. En ik heb gezien wat overblijft van de tandradbaan die van 1887 tot 1971 het station beneden met de stad boven verbond: 132 meter hoogteverschil op een afstand van 1475. Ze was de oudste van Frankrijk, en werd tot 1935 met stoomlocomotieven en daarna elektrisch bediend. Zowat elk uur een trein in elke richting, van één uur ‘s morgens tot elf uur ‘s avonds, met een reistijd van tien minuten, perfect was dat. Vandaag rijden er bussen op onmogelijke uren. De dag na mijn bezoek ben ik dus te voet weer naar het station afgedaald. Fijn grint op het voetpad. Zelfs bergafwaarts was lastig.

 

Denis Diderot waakt over de stad die hij is ontvlucht.

lettre sur les aveugles

Langres herdenkt, naast zijn bisschoppen en militairen, poortwachters van de macht, twee van zijn burgers: Denis Diderot en Jeanne Mance. Beiden hebben ze het stadje verlaten en elders hun vleugels ontplooid. Diderot (1713-1784) is de meest bekende. Hij was een zeer veelzijdig auteur in talrijke genres (romans, verhalen, theater, essais, kritieken…), maar wordt toch vooral geroemd om de Encyclopédie waaraan hij samen met d’Alembert twintig jaar heeft gewerkt. Zijn vader, messenmaker — wat tot vandaag in die regio een belangrijke nijverheid is — bestemde hem voor het priesterambt of, als dat niet lukte, het ambacht. De erfenis van zijn oom, met een prebende of kerkelijke vergoeding als kanunnik, lag bijna voor hem klaar. Maar Diderot wilde dat niet, hij trok naar Parijs, studeerde er filosofie en theologie, waagde zich aan de letteren, ook en vooral in vertalingen uit het Engels — waaruit veel van zijn ideeën zijn gerijpt — en vond zijn weg in intellectuele kringen. Op 29-jarige leeftijd vroeg hij zijn vader of hij mocht huwen — meerderjarig was men toen pas op 30 — wat die weigerde, en hem in een klooster in Troyes opsloot. Waaruit hij wist te ontsnappen. Enkele jaren later, in 1749, werd hij nog eens opgesloten, maar toen was het in opdracht van de censuur, die zijn Lettre sur les aveugles à l’intention de ceux qui voient te materialistisch en daarom staatsgevaarlijk vond. Diderot beschreef en analyseerde de dingen zoals hij ze zag, veeleer dan zoals men zei dat ze waren. Hij kreeg ook vaak meer steun uit Stockholm, Berlijn (de Preußische Akademie der Wissenschaften) of Sint-Petersburg, dan uit eigen land. Om hem te helpen kocht Tsarina Catharina II zijn bibliotheek, maar belastte hem ze te bewaren en beheren, en vergoedde hem daarvoor. In 1773 en ’74 voerde ze in Sint-Petersburg — Diderots enige buitenlandse reis, die hem ook in Den Haag heeft gebracht — talrijke lange gesprekken met hem, waarvoor hij tientallen voorbereidende mémoires schreef. Diderot keerde slechts zelden naar zijn geboortestad terug, maar schreef wel, in 1770, een Voyage à Langres. Veeleer dan een brok nostalgie is het een accurate beschrijving van de beperkingen waaraan de mensen die er leven onderworpen zijn: de streek oogt charmant maar is het niet. Met name het pachtsysteem dat de eigenaars vaste inkomsten garandeert, de versnippering van de percelen en de slechte transportmogelijkheden zorgen voor veel hongersnood, armoede en onzekerheid. Diderot is in de schaduw van de Kerk, de koning en de krijgsmacht geboren, en werd door zijn vader, een ambachtsman, voorbestemd om in die wereld verder te gaan, maar hij heeft getoond en geschreven hoe je eraan ontsnapt.

 

Het geboortehuis van Jeanne Mance in de rue du Barbier d’Aucourt.

une femme de vertu et de résolution assez mâle

Honderd jaar eerder was ook Jeanne Mance (1606-1673) haar eigen weg gegaan, zij het in de Kerk, of in de marge ervan. Samen met Paul de Chomedey de Maisonneuve heeft ze in 1642 Montréal gesticht — toen nog Ville-Marie. Haar ouders en grootouders waren invloedrijke mensen uit de noblesse de robe, de ambtsadel, als procureurs du roi, maar toen haar vader en moeder op korte tijd stierven, moest ze samen met haar oudere zus in het levensonderhoud van de jongere broers en zussen voorzien — Jeanne was geboren als tweede van twaalf. Ze voelde niets voor huwelijk of klooster, en koos als leek voor de zorg, waar in Langres grote behoefte aan was. De pest en de dertigjarige oorlog maakten veel slachtoffers. Tegelijkertijd onderhield ze regelmatige contacten met zeer gelovige of zelfs devote mensen, die in la Nouvelle France het katholicisme wilden verspreiden en daar hun geld aan besteedden. Ze ontmoette, ook in haar zeer kerkelijke familie, priesters die in de snel groeiende overzeese provincie waren geweest en erover vertelden. Via contacten in Parijs kon Jeanne Mance op 9 mei 1641 inschepen in La Rochelle, in een convooi van twee schepen onder leiding van Paul de Chomedey de Maisonneuve. Voor het stichten van een hospitaal — en missiepost en kolonie en militair kamp — had men immers ook een vrouw gezocht die haar mannetje kon staan: “une fille ou femme de vertu assez héroïque et de résolution assez mâle pour venir dans ce pays prendre le soin de toutes les denrées et marchandises nécessaires à la subsistance de ce monde et pour servir en même temps d’hospitalière aux malades ou blessés”. De geestelijken konden preken en dopen en praten over God, en de soldaten vechten, maar er moest iemand zijn die ervoor zorgde dat er bijtijds wat op tafel stond, en de zieken en gekwetsten verzorgde. Het schip met Jeanne Mance arriveerde na een moeilijke overtocht van drie maanden in het stadje Québec, maar van het schip met Maisonneuve was lange tijd geen nieuws. Zij arriveerden pas eind september in Tadoussac, iets meer stroomafwaarts de rivier. Er ontstond discussie over de plek waar de missiepost moest worden gesticht —  de gouverneur vond het eiland Montréal, dat al eerder in kaart was gebracht, te ver en te gevaarlijk — maar Maisonneuve zette door, en in naam van de Franse koning werd de concessie toegekend. [In 1534 had Jacques Cartier uit Saint-Malo in opdracht van de Franse koning aan de monding van de Saint-Laurent een kruis geplant, en vanaf die dag beschouwde men in Parijs en later ook Québec dat het de koning en zijn gezanten toehoort grote of kleine stukken van het nieuwe land in concessie of in feodaal leenrecht te geven. Alles werd bij de gratie Gods in wetten en contracten gezet, maar de autochtone bewoners werden als rechtelozen in hun eigen land beschouwd.]

Heel de winter werd de expeditie voorbereid, die na het breken van het ijs op de Saint-Laurent kon vertrekken. Op 17 mei werd het eiland Montréal bereikt. De kolonisten bouwden een vesting, een kerk en een hospitaal, waarvoor de leek Jeanne Mance aan het hoofd van de hospitaalzusters stond. Irokezen werden gedoopt, en er werd oorlog met hen gevoerd. Jeanne Mance keerde meermaals naar Frankrijk terug, voor geldelijke steun, of om hospitaalzusters of soldaten te vinden, maar bleef uiteindelijk in Ville-Marie, waar ze in 1673 overleed. Op dat ogenblik telde de missiepost ongeveer vijfhonderd Franse inwoners — inboorlingen werden niet geteld —, vooral uit het westen van het land. De naam Ville-Marie zou langzaam verdwijnen, ten voordele van de oudere naam Montréal, de naam van de berg en het eiland waarop die ligt. Jaren-, nee eeuwenlang zou Maisonneuve als enige stichter van Montréal worden beschouwd, een eer die hij pas sinds 2012 mag delen met Jeanne Mance. Misschien heeft Langres, die de figuur in 1968 met een sculptuur van Jean Cardot in de bloemetjes heeft gezet — op een plein dat al in 1954 place Jeanne Mance werd gedoopt — daar wel toe bijgedragen. De afwezigheid in Langres van een zee of van een maritiem klimaat, zelfs van grote rivieren en boten, heeft Jeanne Mance er niet van weerhouden haar geluk aan de overkant van de oceaan te zoeken, in la Nouvelle France. Ze is niet uit de wereld van Kerk, koning en krijgsmacht gestapt, maar heeft er wel een heel eigen plaats en vrijheid verworven.

 Zie hier wat Langres nog meer te bieden heeft, bijvoorbeeld in het Musée d’Art et d’Histoire, dat de bezoeker terugvoert naar de Gallo-Romeinse geschiedenis van de stad.


het geheim van Paray-le-Monial

Ooit moet ik mooie foto’s hebben gezien van de romaanse basiliek van Paray-le-Monial, die in mijn hoofd zijn blijven hangen, en die me ertoe hebben verleid het kleine stadje (9200 inwoners) in mijn Franse treinreis op te nemen, ergens tussen Nevers en Chalon-sur-Saône. Samen met het ook atypische Le Creusot — totaal anders weliswaar: een oude, verloren gelegen industriestad van 21.000 mensen in een agglomeratie van 34.000 — bracht Paray-le-Monial me op weinig bereden sporen, waar de takken van de struiken tegen de vensters van de treinen zwepen. Ik bedoel: Nevers en Chalon-sur-Saône hebben op hun niveau (kleine préfecture en grote sous-préfecture) al wat je van een stad verwacht, terwijl Paray-le-Monial en Le Creusot beide op een dominante, wat paternalistische nijverheid zijn gebouwd. In Le Creusot is dat de metaalverwerkende industrie van Schneider en in Paray de Roomse kerk.

Al in de 11de eeuw besliste Hugo, abt van Cluny, in Paray een nieuwe kerk te bouwen aan de oever van de Bourbince, een verkleinde copie van “Cluny 3”, maar zonder de rijke versiering ervan. Enkele eeuwen later, in 1673, had notaris-dochter en kloosterzuster Marguerite-Marie Alacoque (sœur de la Visitation) de gelukkige idee verschijningen van Christus’ Heilig Hart te zien, waarvan haar biechtvader de boodschap noteerde: “Voilà ce Cœur qui a tant aimé les hommes”. Daarmee waren de zuster en haar biechtvader hun tijd ver vooruit, want andere beroemde verschijningen dateren uit de 19de en 20ste eeuw, en de cultus van het Heilig Hart zou pas na de Franse revolutie, of zelfs na het Eerste Vaticaans Concilie in 1869 een hoge vlucht nemen, als reactie op de ontkerkelijking. [Het katholicisme zoals wij dat hebben geleerd en ook beleefd, en dat ons als eeuwenoud werd voorgesteld, is door Pius IX, paus van 1846 tot 1878, in de steigers gezet, terwijl hij de wereldlijke macht van zijn Pauselijke Staten verloor: onfeilbaarheid, onbevlekte ontvangenis, verering van het heilig hart…]

Florida

Paray-le-Monial is dus een bedevaartsoord, maar is dat allicht vooral op de derde vrijdag na Pinksteren. Mij lijkt het meer op een katholiek Florida. De indrukken die ik had werden nadien door digitale media gestaafd: een rustig en ordentelijk stadje, dat niet om centen verlegen zit, met welvarende, weldenkende en wellevende mensen, en met een voorzieningenniveau (ook commercieel) waar menige grotere stad jaloers op kan zijn. Bijna de helft van de Parodiens is ouder dan 60, wat op departementaal niveau slechts een derde, en nationaal een flink kwart is. Al sinds 1989 wordt het bestuurd door een overtuigde katholiek (manifest tegen het homo-ouderschap, kerststallen in het gemeentehuis…) die zijn politieke loopbaan ooit als jeune giscardien begonnen is. Hij is er wel in geslaagd het openbaar domein in het oude centrum, de omgeving van de basiliek, het belfort en het stadhuis prachtig heraan te leggen — met meer smaak voor architectuur en stedenbouw dan de lokale bouwpromotoren en hun klanten hebben getoond — en ook het zeer merkwaardige Musée du Hiéron en het interieur van de basiliek te renoveren, waarna beide door de toenmalige minister van cultuur en partijgenoot Renaud Donnedieu de Vabres werden ingehuldigd (diens naam leest als een boek). Als er voor ouder wordende katholieken een paradijs op aarde bestaat, ligt het in Paray-le-Monial.

Arabische motieven in het noordportaal van de basiliek

De idee achter het Musée eucharistique du Hiéron, heb ik begrepen, is dat er over alle landen en tijden heen, één religie is, waarvan het katholicisme de meest volmaakte vorm en de sacrale kunst de bevoorrechte uitdrukking is. Het museum uit 1888, in 2005 flink vergroot, bevat een rijke en diverse collectie, en ontvangt ook tijdelijke tentoonstellingen van hedendaagse kunst — een bezoek meer dan waard. Het geheim van Paray-le-Monial zit echter in de Basilique du Sacré Cœur (tot 1875 gewoon église Notre-Dame genoemd). Ze oogt als een slimme romaanse bouwdoos, een waterval van grote en kleine volumes, drie flinke torens, een open narthex en een arabiserend noordportaal (Hugo van Cluny is in Castillië geweest). Het interieur is behoorlijk saai — veeleer dan enkel sober — maar wie binnen en buiten vergelijkt staat voor een raadsel, waarvan de oplossing althans mij nogal wat tijd, een beetje hulp, én gelukkige omstandigheden heeft gevergd. Als je vóór de westgevel met de twee torens staat, zie je hoe de hoge vieringtoren wél, maar de nok van het schip niét in de (schijnbare) as van de gevel zit (zie foto). Meermaals ben ik van buiten naar binnen gelopen, om niet te begrijpen hoe het zat, tot een informatiebord wat verder (zie foto) me enigszins op weg heeft geholpen. De basiliek uit de elfde eeuw werd ter vervanging van een oudere kerk gebouwd, waarbij de oriëntatie — zoals bij zoveel oude kerken — enigszins werd aangepast. [De dag voordien had ik in de kathedraal van Nevers gezien hoe er een knik zit tussen koor en schip.] De as waarrond de kerk van Paray werd gewenteld zit in het koor, iets voorbij de viering, maar de narthex en de twee torens, of op zijn minst hun basis, bleven op hun oude plaats. Niet de gevel van het schip, met zijn twee bescheiden vensters, maar de torens staan naast de as van de kerk. Toch is het pas de wijd open deur op zondagavond, waarlangs ik ongehinderd van binnen naar buiten kon, die voor opheldering heeft gezorgd.

De puntgevel van het schip (met de twee eenvoudige boogvensters boven elkaar) staat uit de as van de vieringtoren en van de twee torens (met narthex) vooraan.

mozaïeken

Een mooie verrassing is het Maison de la mosaïque contemporaine, dat zich ook in de trottoirs van Paray aankondigt, en behalve ateliers en sensibiliseringsacties ook (kleine) tentoonstellingen biedt. Van hedendaags mozaïek uiteraard, in een diversiteit van materialen, zoals glas, hout en leisteen, waarbij niet alleen de kleur maar ook de textuur wordt gebruikt. [Oudere, meer dan kamerbrede Gallo-Romeinse mozaïeken zag ik enkele dagen later in de musea van Besançon en Langres.] Nabij het station is er ook het Musée du carrelage céramique Paul Charnoz (de naam van de fabriek) maar voor de te beperkte bezoekuren had ik geen geluk.

Vindt onder deze straatstenen nog meer foto’s van Paray-le-Monial en van de mozaïeken.

Toch was het pas ′s anderendaags, toen ik in het station de trein nam naar Le Creusot, dat ik Paray-le-Monial wat beter begreep. Toen zag ik dat er achter de spoorweg nog een heel stuk Paray ligt, dat omwille van de sporen, het Canal du Centre, de industriële sites en de rivier la Bourbince, vanuit het centrum nauwelijks te bereiken valt, en dat — van op afstand althans — een wat grauwere aanblik biedt. Misschien wonen daar de mensen die het paradijs van Paray draaiende houden, en de oude bewoners, pelgrims en toeristen de zorg geven waar ze om vragen.

 


la France en TER — het traject

Links het traject van 2019, dat ik met een TGV van Tours naar Lille heb afgerond, en rechts het traject van 2022. Montchanin, Dijon, Belfort en Chaumont zijn geen etappes, maar overstapstations, eventueel met een brasserie erbij. Dijon en Chaumont heb ik overigens al herhaaldelijk (en in zeer goed gezelschap) bezocht, en Montchanin is weinig meer dan een station. Blois (in 2019) en Tournus bezocht ik toen ik in Tours of in Chalon logeerde.

En dit is het (trein)verslag van 2019, in het Frans.

« Oudere berichten Nieuwere berichten »

© 2024 moskenes.be

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑